terug naar stadsdichter
Sehr geehrter Herr Dr. von Goethe im Zellophan,
Ik ben benoemd! Aangesteld als stadsdichter. Alhier, voor twee jaar. Vanzelfsprekend werd ik van alle kanten gefeliciteerd. Ik kreeg een magnifiek schilderij. En ik kreeg een buste. Van u, geerhter Herr von Goethe. Netjes verpakt in cellofaan.
Men sprak de hoop uit dat ik voor mijn stad zou mogen betekenen, wat u ‘voor Weinar heeft betekend.’ Dat schept verplichtingen. Al was het maar omdat u (en dan nog enkel in eerste instantie) een decennium de tijd nam, waar ik het met een tweetal magere jaren moet stellen. Maar ook anderszins. De wens uitspreken dat ik in literair opzicht mag betekenen wat u, ‘König der Teutschen Dichter’, heeft betekend in het toenmalige Saksische, kan toch bezwaarlijk worden aangemerkt als een vrijblijvende verwachting. Het heeft veeleer het karakter van een taak, een opdracht, een formidabele, ja, beangstigende missie.
Of zou het kunnen hebben. Als men zou wensen dat ik voor mijn stad mag betekenen, wat u betekende voor Weimar. Maar de hoop die men uitspreekt is een andere. Men wenst namelijk dat ik voor mijn stad mag betekenen, wat u betekende voor Weinar. Tweepoot, driepoot. De waarheid gebiedt mij te zeggen dat ik geen flauw benul heb van uw verdiensten voor Weimar. Het is me ten enenmale onbekend. Een kleine drie decennia geleden waagde ik me aan Het lijden van de jonge Werther, daartoe aangezet door de geur van schandaal die hing om het werk, dat naar het schijnt jeugdige tijdgenoten inspireerde tot zelfmoord. Om dat laatste was het mij te doen, gepreoccupeerd als ik was met het fenomeen, in diepe twijfel over het antwoord op de vraag of het leven waard was te worden geleefd. Aan weltschmerz ten prooi speurde ik naar zielsverwanten. Geen sneed er dieper dan Jotie T’Hooft. Dat is te zeggen: de mens, niet zijn werk. Het werk ook, later, maar in eerste instantie de mens, T’Hooft zoals hij ten tonele werd gevoerd in Junkieverdriet, de snode, Pietje de Dood dienende dichtersprins. Onnodig te zeggen dat ik na lezing van uw boek de geïnspireerde zelfmoordenaars niet kon navoelen. Mijn hartstocht gold de stad, de nacht, de ambigue lust, niet zoiets klefs als een heteroseksuele liefde. U hoort mij niet beweren, dat ik uw boek recht deed. Ik zal het spoedig herlezen.
De literaire veelvraat die ik toentertijd was, waagde zich vervolgens aan Natuurlijke verwantschap en Faust, hoofdzakelijk om te ontdekken dat hij vooralsnog de geestelijke rijpheid ontbeerde om ermee uit de voeten te kunnen. Alleen Faust herlas ik, vijftien jaar later, ditmaal met als aanjager Manns Doctor Faustus. Om tot lezing te komen van uw boeken zat ik altijd verlegen om een excuus, u merkt het. En deze keer is het niet anders. Nu wij met het lot als koppelaar al half en half in de echt zijn verbonden, zal ik mij zeker zetten aan uw autobiografische geschriften of een gedegen biografie. U heeft mijn woord.
Hoewel ik dus weinig over u weet en al helemaal geen flauw benul heb van uw betekenis voor Weimar, denk ik wel te weten wat een mens, of zelfs een schrijver, kan betekenen voor een stadje met de naam ‘Weinar’.
U moet namelijk weten, dat ik ben benoemd tot stadsdichter van X-burg. X-burg en Weinar, die beide steden liggen niet zover uit elkaar. Net zomin als X-burg en het land van Strolch, tot voor twintig jaar aangeduid met de initialen DDR, nadien beland aan gene zijde van de regenboog.
Strolch is mijn mascotte. In zijn land, waarvan ik niet aanneem dat de naam bij u ook maar het kleinste belletje doet rinkelen, aangezien het zes decennia geleden werd bedacht, om vier decennia later weer van de kaart te worden geveegd, lang na uw verscheiden derhalve (al is het voor hen die het bevolkten, gewoonlijk aangeduid met de rondborstige term kameraden, al evenzeer de vraag of het wel echt heeft bestaan) – in dat land van rondborstige kameraden, kortom, was Strolch belangrijk. Strolch was de vijand. De te bestrijden vijand. Het vuur.
Strolch was de vijand, u de held.
En ik? Wat ben ik?
Eens gluren door de kijkers van de stadsgenoten. De aanbevelingscommissie: ‘Hij schrijft niet zozeer poëzie die zit als een makkelijke stoel, maar poëzie die verontrust, de zintuigen prikkelt en wakker maakt.’ De krant: ‘Dat belooft wat, dat belooft wat, dat belooft wat.’ De Koerier: ‘Cultschrijver.’ De burgemeester: ‘Provocerend.’ De zeiksite: ‘Deze stadsdichter zal zich niet langer bedienen van een platte lofzang op het X-bo-leven, maar met een mokerslag de stad op haar grondvesten doen trillen.’
Hebt u het ooit zo zout gegeten? Je denkt meteen aan Werther, natuurlijk. Een boek dat iets teweegbrengt, aanzet tot handelen. Zoiets kan. Maar hier? Anno nu? De dichter van de stad? Het komt me voor als een schromelijke overschatting van de macht van het geschreven woord. Als hij platte leuzen uit de weg gaat, als hij afziet van de gebruikelijke flauwiteiten, zoals het ontbloten van zijn geslachtsdeel of overmatig seksualiseren, wat vermag een bard dan te beduiden in deze geblaseerde samenleving? De stad op haar grondvesten doen trillen… Denkt iemand die zoiets noteert überhaupt een seconde langer na over de implicatie van zijn woorden, dan het tijd neemt om ze op het scherm te kakken?
Nu ja, de teneur is duidelijk. Zoals ook duidelijk is dat deze mensen het niet over mij hebben, maar over het beeld dat ze van mij hebben. De drang ongrijpbare of als ongrijpbaar ervaren zaken te labelen en aldus grijpbaar te maken, is van alle tijden. Wat in een hokje zit, kan geen kwaad. Het gros van deze lieden kent mij niet en heeft ook geen moeite gedaan zich ergens in te verdiepen. Zo gaat dat nu eenmaal in de dagbladjournalistiek.
Maar wat, als zelfs een bevriende journalist er plotseling niet meer in slaagt mij te zien door het beeld dat hij schiep dan wel adopteerde, het plaatje van de zelfverzekerde, arrogante rebel, die het allemaal geen ene moer kan schelen. Hij zond me het artikel ter lezing. Ik heb het grondig genuanceerd. Niet omdat het me ene moer kan schelen, niet omdat ik iets anders zou zijn dan arrogant, maar omdat a) een eendimensionale creatie verwordt tot een dwangbuis; b) verwarring op termijn meer ruimte biedt; en c) het voor geen meter aansluit bij mijn poëtica (voor het geval het iemand interesseert).
Koud drie dagen in functie heb ik al niet meer het idee, dat men mijn werk op waarde gaat schatten. Een ieder zal er zijn of haar verwachtingen op projecteren en me daaraan afmeten, in goede of in kwade zin. De een zal me mijn vermeende welslagen, de ander mijn vermeende falen onder de neus wrijven. Beide dienen het beeld.
En het wordt nog beter. Wat dacht u van woedende collega’s? Ingezonden brieven? Jalousie de métier? Net als Weimar onder hertogin Anna Amalia heeft ook X-burg zijn ‘Muzenhof’, zijn bent van beeldende kunstenaars, componisten, acteurs, dansers, gelegenheidsdichters en wat dies meer zij. Waarde Herr Dr. von Goethe, u zult spoedig nader kennis maken met enkele leden van dit illustere gezelschap, de fleur de fine van de X-burgse bellettrie. Welriekende lieden in een welriekende stad. Iedere gemeente krijgt immers de scribenten die zij verdient.
Moet een stadsdichter niet een dichter des volks zijn, vroeg men mij, zinspelend op de mate van onverstaanbaarheid die mijn lyriek eigen is. Ik antwoordde: “Het is een misverstand dat een dichter van het volk kan zijn. Hoe kun je in hemelsnaam voor tweehonderdduizend mensen schrijven, waarvan 98% sowieso niet in poëzie is geïnteresseerd? Ik wil zoveel mogelijk mensen prikkelen om mijn poëzie tot zich te nemen. Maar dan moeten zij ook moeite doen om een stukje van mij te begrijpen.” Daarop heb ik u aangehaald: “Wer den Dichter will verstehen, muss in Dichters Lande gehen. Het is geven en nemen.”
Mit freundlichen Grüßen,
Nick J. Swarth,
Stadsdichter van X-burg
P.S. Vertoefde ik in uw rijk toen ik Het lijden van de jonge Werther omschreef als ‘wat drakerig’, bepaalde gedachtelijnen ‘erg slecht’ vond uitgewerkt, maar het als ‘historisch naslagwerk’, ergo weergave van het romantisch gedachtegoed, toch leuk vond om te lezen? Of heb ik soms beweerd dat ik uw boek recht deed. Ik zal het spoedig herlezen.
terug naar stadsdichter |