KLEINE FIJNE IK
Het is nacht.
Ik sta in een park.
Tussen de struiken.
Met afgezakte broek.
Om het lid een condoom.
Het lid verslapt.
Ik richt me tot de ander, geïrriteerd.
Ja fraai.
Heel fraai.
Zie nou toch wat er van komt.
Ik bedoel de uitvinder, dokter Condun, zeker nooit van gehoord?
Zo gepest werd die man, dat ie van naam moest veranderen.
Ik bedoel: als de ontdekking de ontdekker al geen goed doet, wat moet ik er dan mee, kleine fijne ik?
Huh?
…..
Maar dat wil ik nu juist wel.
Zonder ja, zonder.
Nee, niet nee, voor het zingen de kerk uit.
Oeps, moskee, sorry.
…..
WAAROM niet?
WAAROM niet meneertje?
Omdat ik… laten we zeggen een geschenk voor je heb.
Een pot met goud uit de punt van m’n pik.
Een virus ja, maar een VIRIEL virus, dat jouw leven zal verrijken.
Noemen we elkaar geen mietje.
De volgende keer, in de stad ja, jij met je vrienden in een auto, dan gaat ’t weer van: ‘Homo!…’
En nu sta je hier, ach, dat doet me zo’n plezier, met je broek op je knieën en je hand omhoog.
Wat is ’t Mohammed, aluminium velgen nodig?
De grote ster eeh!… niet dan, toen jij hier voor het eerst kwam?
Tachtig euro per keer, een echte topper, joehoe!
En nu, tien, vijftien?… vijfentwintig, anaal met condoom?
Blootpark Brabant, jaja.
Dat Brabant van ons… Brabantia Nostra… is ook jouw Brabant, Ali, land van de duizend-en-één-parken-en-parkeerplaatsen.
Práchtige parken en parkeerplaatsen, met namen die klinken alsof ze verwijzen naar een rijke geschiedenis.
Ha, die geschiedenis wordt HIER geschreven, hier en nu, dit is wat men zich zal herinneren,
speurend naar libertijns hoogtij, stinkend jaloers.
Labbegat?
O ja!… jaja!… dat was me wat!
Daar ging ’t er heet aan toe!
Dat zit ook in die naam, hè: Lab-be-gat.
Het Engelenmeer, nou nou, bij Den Bosch.
Weet je meteen weer waarom Brabantse nachten zo lang zijn.
Ek-kers-rijt…
Bij Best eraf, langs de McDonalds, richting Aquabest, tweede rechts en dan de kronkelende weg
maar volgen… joehoe!
Galderse Meren, Bergse Duintjes…
Anne Frankplantsoen, dat is toch regelrechte poëzie.
Op jouw leeftijd gedefloreerd worden in een park dat de naam draagt van een grietje, wier bloem
in de knop werd gebroken.
Neem ik het woord SCHOORSTEEN niet eens in de mond.
‘HUP!’ zei m’n simmetje.
Daar gaat ie weer, Achmed, jaja, in het land van de duizend-en-één-parken-en-parkeerplaatsen
waar iedereen welkom is, ach, wat is iedereen toch welkom.
Jij, je vriendjes, die Somalische gastjes, die zo lekker naar je kunnen spugen.
‘Homo!…’
Ik spuug de ander voor zijn voeten.
De dag waarop die zich hier melden, mmm-mm!
Jullie komen hier toch allemaal gewoon… VOOR JE GESCHENK.
Dus waarom schrikken?
Jij WEET toch zeker wat het verschil is tussen Hiv en Zyklon B?
Ping ping, vrind.
Van het één word je rijk, aan het ANDER ga je dood.
Aanschouw, de geheime kracht van vernieuwde Hiv: eenmaal besmet tel je weer mee!
Ik leg een vinger op mijn onderlip en doe alsof ik overweeg.
‘Mmm…’
Ik kniel neder, vouw deemoedig de handen en bid.
‘Lieve meneer, verlos me van de zeven kleuren stront die ik elke nacht weer schijt, verlos me
van mijn angst voor het virus, geef me…’
Aaahaa!
Maak een einde aan de schrik, doe je voordeel met je pik!
Van mij, kleine fijne ik, voor jou: ’n pot met goud…
En da’s nog maar aan het begin van de regenboog.
‘Wauw, een schatje van achttien!… wauw, dat ’t zonder doet!’
Hoor je ze al kirren?
Kijk, ik doe dit lelijke ding, dat zelfs zijn geestelijke vader in het ongeluk dreef, dat doe ik af.
En nu pak hier een vodje papier.
En nog een vodje, en dat leg ik hier.
En nog een vodje.
En nog een vodje.
…..
Ik tel het geld uit.
In het zand.
Ergens huilt een hond. |
|